Het aardige van Nieuw Guinea is dat het in amper één generatie de sprong in de geschiedenis heeft gemaakt waar elders tienduizend jaar voor nodig was: van het stenen tijdperk naar de consumptie maatschappij. In 1937 werd in de Baliemvallei de laatste grote groep mensen “ontdekt” die nog geen contact hadden gehad met “het westen”. In 1961/2 werd daar de laatste “prehistorische” veldslag uitgevochten. Ik heb de filmbeelden ervan gezien: een ongedisciplineerde chaos, met per vergissing één dode. Kort daarna maakten Australische politiemannen een eind aan deze geschiedenis. Zij introduceerden het geweldsmonopolie van de staat. In dit geval een sinecure, want de Papoease strijdbijl was geen partij voor de Australische revolver. Wie erover wil lezen, raad ik de prachtige boeken van Jared Diamond aan, of het boek “War in Human Civilization” van Azar Gat.
Het aardige van deze pressure cooker geschiedenis is dat er nog Papoea’s leven die de eerste blanken geesten hebben zien komen. Je kunt hen dus vragen hoe ze terugkijken op de komst van de Australische politiemannen die hun oorlogsrituelen taboe verklaarden. Deze vraag leidt veelal tot onbegrip: wat ze ervan vonden? Een verademing natuurlijk! Eindelijk een einde aan de keten van wraak en revanche. Want die enkele dode tijdens de grote veldslag was slechts het topje van de ijsberg. Eén op de vier Papoea’s stierf een gewelddadige dood, in hinderlagen en nachtelijke overvallen. Daarmee waren de Papoea’s met afstand het gewelddadigste volk uit de geschiedenis, overigens samen met alle andere prehistorische samenlevingen. Margaret Mead’s utopische idylles waren in werkelijkheid oorden van moord en doodslag.
In een recent boek “War; What is it good for?” werkt Ian Morris dit thema verder uit. Want normaliter is de instelling van het geweldsmonopolie juist geen sinecure. Het vereist bloedige oorlogen. Maar dat bloedvergieten dient een hoger doel: de instelling van een staat die geweld monopoliseert en aldus het dagelijks leven beveiligt. Morris laat zien dat de geschiedenis van Eurazië zich laat schrijven als een historie van “productieve” oorlogen leidend tot steeds grotere, maar ook steeds veiligere staten. In de prehistorie kwam één op de vier mensen door geweld om het leven, in het Romeinse rijk één op veertig, in de vorige eeuw één op de vijftig, en in deze nog prille 21ste eeuw nog maar één op de honderd. In ons beeld is de 20ste eeuw een orgie van geweld geweest. Het tegendeel blijkt dus het geval.
Op deze regel van toenemende verstatelijking en veiligheid is eigenlijk maar één grote uitzondering: het millennium van 200 tot 1400. Heel Eurazië heeft geleden onder de Centraal Aziatische rooftochten, van Atilla de Hun tot Dzjengis Khan. De ondergang van het Romeinse rijk, de val van Bagdad in 1258, de bouw van de Chinese muur, niets hielp. Alleen de komst van moderne Europese vuurwapens heeft het pleit uiteindelijke beslecht.
Vanaf 1815 kent de wereld een nieuw fenomeen: de Globocop, Engeland als politieagent van de wereld, het ultieme geweldsmonopolie. Precies 99 jaar lang heeft de wereld geprofiteerd van de Pax Britannica, totdat de kanonnen van augustus daar een einde aan maakten. Vanaf 1944 is er een nieuwe Globocop. Ian Morris beschrijft hoe Amerika deze rol slechts kan spelen dankzij Europese instemming én ontwapening. Europa bouwde instituties voor de geweldloze beslechting van onderlinge geschillen, en dat alles onder de bescherming van het Amerikaanse geweldsmonopolie.
Dit succesvolle arrangement staat de komende 40 jaar voor twee geweldige uitdagingen: de fragiliteit van Europa en de opkomst van China als wereldmacht. Ian Morris is een optimist, met het gelijk van de geschiedenis als bondgenoot: steeds opnieuw heeft de mensheid de weg omhoog gevonden. Gelukkig. Onwillekeurig moet ik echter denken aan die ene grote uitzondering, het centraal Aziatische millennium van bruut geweld. Nooit meer oorlog blijft een nuttig credo. En Europese instituties een nuttig exportproduct.