Rare jongens, die Engelsen. Met nog één dag te gaan tot het referendum, kunnen we vast terugkijken op de campagne. Voor de liefhebbers van drogredeneringen was het smullen. Brexiteers brachten naar voren dat Engeland buiten de EU veel beter af zou zijn vanwege zijn hechte historische banden met de Commonwealth. Buiten de EU zou het die oude handelsrelaties weer kunnen aanhalen. Toen Obama liet weten dat Engeland buiten de EU niet op een voorkeursbehandeling van de VS hoefde te rekenen, vond Boris Johnson dat deze man niet serieus moest worden genomen. Hij was immers half Keniaan en had daarom een afkeer van Engeland om het koloniale verleden. Ziet u de logica?
Of neem het interview afgelopen zaterdag in NRC met Brendan Simms, hoogleraar geschiedenis uit Cambridge. Volgens Simms dacht Europa ten onrechte dat ze op hetzelfde niveau staat als Groot Brittannië. Engeland was de vijfde economie van de wereld, de derde defensiemacht, lid van de veiligheidsraad. Zelfs zonder de Schotten stond Engeland nog steeds op een hoger niveau dan Europa. Niet Engeland, het continent was het probleem. Daar zullen ze in Berlijn vreemd van hebben opgekeken. Het valt me als hoogleraar in Cambridge op hoezeer Brexit onder veel van mijn collega’s op sympathie kan rekenen. Het verlangen naar het oude Engeland zit diep, en echt niet alleen onder het Engelse equivalent van Henk en Ingrid.
Het merkwaardige effect van dit soort drogredeneringen is dat nuchtere analyses in een kwaad daglicht komen te staan, ook in Nederland. Omdat goede argumenten geen indruk maken, kunnen ze beter maar niet meer naar voren worden gebracht, zo lijkt de redenering. In deze krant deed Marieke Stellinga een oproep aan economen te stoppen met analyses van Brexit: ze spraken elkaar toch maar tegen. Gelukkig heeft het CPB zich van die oproep weinig aangetrokken. In een uitstekende analyse laat het bureau zien wat de betekenis is van een vrijhandelszone, niet op basis van een abstracte analyse, maar met behulp van een beproefde empirische methode: de analyse van bilaterale handelsstromen. De handel tussen twee landen hangt af van hun omvang, hun onderlinge afstand, overeenkomst in taal en andere historische banden, en van het bestaan van een handelsunie tussen beide landen. Toetreding tot de EU blijkt historisch steeds tot een stijging van de handel met tientallen procenten te hebben geleid.
Maar als het voornaamste belang van de EU het vrije economische verkeer is, waarom schaffen we de EU dan niet af? Dan kunnen we toch gewoon een vrijhandelsverdrag sluiten, zonder die Europese bureaucratie? Zolang er markten bestaan, zijn er mensen die markten aan banden willen leggen. Een lokale aanbieder wil zijn lokale markt graag afsluiten van concurrentie van buiten om zo een lokale monopolist te worden. Goede relaties met de lokale politiek geven hem alle kans. Juist daarom was de Engelse economie in de jaren voor 1973 zo hopeloos inefficiënt. De toetreding tot de EU in 1973 heeft daar een einde aan gemaakt. Een vrije Europese markt vereist Europese regels die het opwerpen van handelsbarrières onmogelijk maakt. Handhaving van die regels vereist een Europees Hof van Justitie dat beslist over geschillen. Aanpassing van die regels vereist een Europese bureaucratie die met geven en nemen nieuwe regels ontwerpt voor nieuwe markten. David Cameron beloofde de Britten een gemoderniseerde unie, meer ten dienste van de Engelsen (en de rest van Europa, neem ik aan?). Het is niets geworden. Voorspelbaar: her en der zijn vast verbeteringen in Brussel denkbaar, maar gemiddeld genomen is de Brusselse bureaucratie een wonder van efficiëntie. De Engelse overheid kan er een voorbeeld aan nemen.