“Het is een schuldencrisis. Dus moet de overheidsschuld omlaag, niet omhoog.” Het klinkt vanzelfsprekend. En toch is het onjuist. Meer dan een eeuw terug bedacht de Engelse econoom Alfred Marshall de analogie van de schaar voor de werking van vraag en aanbod. Het heeft geen zin om je af te vragen welke helft van de schaar het papier doorknipt. Alleen het samenspel van beide helften leidt tot resultaat. Met vraag en aanbod is het precies eender. De prijs en de verhandelde hoeveelheid worden bepaald door het snijpunt van vraag of aanbod, niet door een van beide afzonderlijk. Voor staatsschuld geldt precies hetzelfde. De Japanse staatsschuld is erg hoog. We kijken dan altijd naar de vraagzijde, naar de overheid, die zijn huishoudboekje niet op orde heeft. Maar je kan beter naar de aanbodzijde kijken: waarom willen zoveel private partijen graag veilige beleggingen (lees: staatsobligaties) bezitten? Als je de aanbodzijde begrijpt, dan begrijp je ook de vraag. Japan is een vergrijzende samenleving waar hele volksstammen voor hun oude dag zijn aangewezen op hun spaarpot met overheidsobligaties. Met zoveel vraag naar obligaties moet er ook aanbod zijn. Precies hetzelfde geldt voor de Nederlandse pensioenfondsen. De Nederlandsche Bank eist dat die fondsen nog grotere buffers aanhouden. Een buffer is het equivalent van een vordering. Tegenover de vordering van de één staat automatisch een precies even grote schuld van een ander. Dat is onontkoombaar, het is gewoon boekhouden. Nederland heeft binnen de Euro-zone als ontsnappingroute nog het buitenland: wij bouwen een enorme vordering op het buitenland. Niet aan denken dat al die buitenlanden geen staatsschuld meer hadden. Op wie kunnen onze pensioenfondsen dan nog een vordering opbouwen?
Daarom is het Stabiliteitspact een gedrocht. Afgelopen week schreef Johan Witteveen, oud Minister van Financien en oud dicteur van het IMF (de functie die nu Christine Lagarde nu vervult) daarover een uitstekend artikel in het Financiele Dagblad. Economie is een moeilijk vaak met vraag en aanbod, maar zijn redenering kunt u eenvoudig zelf narekenen (mijn cijfers zijn iets anders dan die van Witteveen, de redenering is gelijk). Het Stabiliteitspact stelt voor de financieringstekort 3% als bovengrens. Structureel (d.w.z.: gemiddeld) moeten landen volgens het pact een tekort van 1% hebben. Door de vergrijzing wil iedereen buffers opbouwen. Daar moet dus staatsschuld tegenover staan; 60% van het bbp was vroeger normaal, met de vergrijzing moet dat eerder 80% zijn. Nu het monetaire beleid tegen zijn grenzen is aangelopen is iets meer staatsschuld de enige oplossing voor lage rentes, deflatie en werkloosheid. De economie groeit jaarlijks nominaal met 4% (2% reele groei, 2% inflatie). Wil de staatschuld een vast percentage van het bbp blijven, dan moet die dus ook met 4% groeien. Dat wil zeggen: de staatsschuld moet jaarlijks groeien met 4% x 80% = 3,2% van het bbp. Het financieringstekort moet dus gemiddeld ongeveer 3% moeten zijn. Die 3% is dus geen maximum, het is een gemiddelde. Het gemiddelde tekort van 1% dat het Stabiliteitspact voorschrijft leidt tot een staatschuld van slechts 25% (want 4% x 25% = 1%).
Onlangs zei Jeroen Dijsselbloem naar aanleiding van uitspraken van commissievoorzitter Jean Claude Juncker dat hij de Tweede Kamer zo niet meer kon uitleggen waarom Nederland het Stabiliteiliteits pact serieus zou moeten nemen. Dat is een grote politieke overwinning voor Juncker, want iedereen zou erbij gebaat zijn als het Stabiliteitspact werd losgelaten. De 3%-norm als bovengrens voor het tekort is waanzin, 3% tekort zou het gemiddelde moeten zijn, een gemiddeld structureel tekort van 1% leidt in Europa tot te een veel te lage staatsschuld. Gelukkig heeft Juncker Dijselbloem daarvan nu overtuigd. Of heb ik hem verkeerd begrepen?